vrijdag 17 april 2009

Memento Mori (Keep in mind you’re mortal)

Zo’n dag. Je weet wel.
Wanneer het Belgische weer aarzelend zijn weg zoekt tussen lauwe nattigheid en dikke sluiers van vochtzwangere mist, zonder een mogelijkheid te vinden om het gehemelte open te rekken en wat zonlicht uit de reserves te halen. Op zo’n van bij het krieken tot op de draad versleten dag die de naar zon snakkende mensen wellicht geen soulaas zal brengen. Je weet wel. Wanneer het buiten ruikt naar gistende groenten en je met een bezwaarde maag de wereld en zijn klonterende deeltjes voorgoed de rug wil toekeren. Zo’n dag.

Deeltjes van afbrokkelende menselijkheid. Of is het een bijzonder nerveus en wriemelend netwerk van scheurtjes en barstjes in de culturele opperhuid ? Amper een vlies dik. Mijn enige menselijke communicatie in de buitenwereld bestond er tot op heden in om de buurman te groeten met een afgemeten knik met het hoofd. Geen glimlach. Hebben we, weliswaar zonder duidelijke reden, afgeschaft. Ik laat hem nu rustig wat sudderen in zijn onvermogen om zichzelf terug te vinden in de woorden van een gesprek dat hij toch niet kan voeren. Vorige maand is zijn echtgenote overleden. Hijzelf is reeds langer overleden, maar niemand deed voorlopig enige moeite om het hem te vertellen. Met enige verbeelding zou je kunnen stellen dat hij zich zittend in een zetel ophoudt in de Limbo, weggezonken in een lethargie die men verkeerdelijk interpreteert als diep nadenken. Mijn buurman is geen denker. Omdat onze huizen naast elkaar staan en ik zijn aanwezigheid af en toe moet dulden heb ik voldoende tijd gehad om een oordeel te vormen dat steek houdt. Hoogstens denkt m’n buurman na over hoe het vroeger was, of hoe je een ei bakt. Voor het overige laat hij het lawaaierige want vermoeiende denken over aan de televisie. De kloof tussen ons is zo onneembaar diep dat het je gaat duizelen met de voeten aan de afgrond bij de gedachte om gedurende pakweg 10 minuten dezelfde ruimte met ‘m te delen. Want ikzelf ben zo’n verwaand type dat vanuit een zelf gegraven vergeetput enkel preekt tot de gegoede en bij het testbeeld doof gemasturbeerde burgerij. Enerzijds beweer ik afscheid genomen te hebben van de brutale planeet, maar als er niemand kijkt ben ik verwoed in de weer om mezelf uit het drijfzand van de manke gemeenschap en zijn misselijkmakend kluwen van bewoners te hijsen.

Steeds weer moet ik denken aan de heldere bruine ogen van mijn schoonmoeder. Aan de kraaienpootjes en groeven in ‘r huid die ik voordien nooit eerder zag. Tijdens het laatste bezoek dat ik haar samen met m’n echtgenote bracht, keken haar bruine ogen over me heen, naar een einder die er enkel voor haar was. Ik neem de tijd om de omgeving van de cafetaria, waar we ons met zijn drieën even afzonderen, helemaal in me op te nemen. M’n vrouw praat rustig en vol onevenaarbare liefde tot wie ooit haar moeder was. En ik, tja, ik zie met lede ogen aan hoe ze die aftakelende zielige vrouw kleine hapjes aardbeienyoghurt oplepelt. Het kost me weinig moeite om mezelf mentaal op te krikken, badend in de ongewone stilte die de cafetaria van het verzorgingstehuis heeft ingenomen. Op het zeemzoeterige gezoem van een koffieautomaat na is er weinig geluid in de geelbetegelde gangen, en je hoeft geen medische graad te hebben om te zien hoe m’n schoonmoeder geniet van de massage waarmee m’n toegewijde echtgenote de oude verrimpelde handen opnieuw tot leven en tot glanzen brengt. Ik ben onomstootbaar fier op m’n vrouw, maar voel me toch even een indringer en ga buiten, kuierend over keurig aangelegde paadjes en tussen hoge grijze blokken een sigaret roken. Ik voel het evenwicht, en de aarzelende wind van de lente die m’n huid streelt. De stilte op het terrein is ook al opmerkelijk zacht, en ik wou dat ik er op kon wegdrijven. Als een plank. Geen spoor van lichamelijke mobiliteit. Als een dood blad tijdens de herfst. M’n gedachten zouden net zo bewegingsloos zijn. De bries tilt me op en voert me tussen de hoog oprijzende gebouwen die zonder uitzondering de wachtkamers van de dood herbergen, en waartussen de paradijselijke rust van het aangekondigde overlijden rondwaart. Je weet wel, zo’n dag waarop elke vezel in je afgematte lichaam schreeuwt om een woord van troost. Een lettergreep desnoods.

En dan is het toch steeds weer zij. Ze neemt m’n hand en fluistert even hoorbaar als de strelende wind op m’n hand. “Dat ik het leven niet zo ernstig mag nemen, omdat het leven nu eenmaal niet zo vreselijk ernstig is”. Op de terugweg praatten we nauwelijks. Het is een stilte die enkel wij begrijpen. M’n echtgenote en ik. Van hot naar her. Want de terugweg is bijna aan de andere kant van het land. Nog een bezoek. Een bezoek vol verwarring en tegenspraak. Vol respectbetuigingen en uitwisselen van plichtplegingen waaraan ik me hoop te kunnen onttrekken door diep weg te zakken in een van de ouderlijke fauteuils en door de leegte te vullen met beelden van wielrenners die de grootste moeite hebben om overeind te blijven op hun lijdensweg van Parijs naar Roubaix. Kilometers malen om vervolgens de oprit op te rijden. En omdat het zo een van die dagen is voel ik dat de hoop is opgebruikt. Metertje op 0. De beelden van het grote witte huis met roodkleurig zadeldak. Vandaag is als een reis door de hel. Blootsvoets over lange slierten kasseien. Een slenterige nostalgie, eigen aan het aanvangen van de Lente, die in me is gaan rondwaren en die per opgebruikte minuut alle nog resterende hoop erodeert. Stemmingen doen haasje over. Gevoelens worden inwisselbaar.

M’n liefste, laat me vluchten naar de duistere warmte van je tedere schaduw. Want in je immer verwelkomende armen is het heerlijk uitdoven. Het nirwana in de donkere schittering van je ogen. Dat is alles wat ik nog wil zien op een dag als deze.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten